Proloog

Ik verontschuldig mij voor mijn handschrift, want niet twee vingers werden gebroken, maar tien maal tien vingers, en ik wil mijn nek sparen. Het leven is een vlechtwerk van toen en toekomst, gisteren en morgen vallen samen in dit ogenblik.

Dit boek werd verlucht met de pennen van een raaf, niet die van een gans of niet van een zwaan.
De miniaturen werden geschilderd met het staarthaar van een wolvin, niet met die van een das of van een marter.

Lees mijn relaas, en weet waarom dat zo hoort.

Op bladzijde 1147 van mijn bijbel, niet toevallig het jaartal waarop ik dit verslag schrijf, begint het 23ste hoofdstuk van Ezechiël. Een paragraaf die alleen mijn afschuw wekt.

Novitius bedoelde waarschijnlijk de volgende passage: “Je zal me herkennen in de straffen voor je schanddaden en je afgoderij, want ik alleen ben uw Heer. Door de vreemde mannen die geil van je zijn als ezels en toestoten als hengsten laat ik je neus en je oren afsnijden, je stenigen en je in stukken hakken. De bittere beker drink je tot de bodem en je bijt hem aan scherven waarmee je jouw borsten open kerft. Je zonen en dochters zullen vermoord worden. Mannen hebben mijn altaar onteerd en mijn sabbat bezoedeld. Hang hen aan een paal. Door deze straffen zal je erkennen dat ik de Heer ben.”

Ik, Novitius, net bij jaren van verstand, neem de benen. Honger blijkt mijn enige vriend. Mijn maag noopt en doopt me tot het Ware Geloof.